[Gillen]
GILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik gilde, heb gegild. Eenen gil geven. Wanneer men de tanden eener zaag vijlt, zegt men ook, dat zij gillen. Van hier gilling. Gillen heeft nog eene gansch andere beteekenis, op de scheepstimmerwerven; die, namelijk, van schuins afsnijden, afzagen: van hier noemt men hout, dat schuins gezaagd is, gilling, gillinghout.