in Gron. en Gelderl., daarom nog, de gilde. De hoogduitscher gebruikt het ook slechts vrouwlijk: die Gilde. Door verloop zegt en schrijft men, nu, in Holland, het gild. Kiliaan heeft ghilde, gulde, en geeft er meer, dan eene beteekenis aan. Het is bij hem tol, schatting, uitlaag, gelag, eene broederschap, een gild, een genootschap, een gastmaal. Hij teekent er bij aan, dat dit woord, in de vaststellingen, door Karel de Groote ingevoerd, geldonia, als ook, in de lombardische wetten, guildionia genoemd wordt, en een verbroederd ligchaam aanduidt. Hij kent ook de beteekenis van eenen verspiller: van hier de ghilde spelen, voor, groote onkosten maken. De rede van deze onderscheidene beteekenis is zeker, omdat het woord moet afgeleid worden van geld, gelden; waarvan het dan, eigenlijk, zal aangeduid hebben een gesloten gezelschap, hetwelk, op gezette tijden, tezamen kwam, om, uit onderling uitgelegde gelden, eenen goeden maaltijd te houden, welke zamenkomsten, oudtijds, zeer in zwang waren. Zoodanige zamenkomst heet in het angels. gild, zw. gilde, eng. guild. Uit zulke gezelschappen ontstonden, ligtelijk, verbroederingen van menschen, tot een gemeenschaplijk oogwit, tot hetzelfde handwerk, en dezelfde nering. Hieruit kan nu voords alles opgelost worden, welk Kiliaan, bij dit woord, aanteekent. Zamenst.: gildebier, gildebode, gildebrief, gildebroeder, gildehuis, gildekamer, gildeknecht,
gildemeester, gildepenning, gilderegt.