Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 176] [p. 176] [Gijk] GIJK, z.n., vr., der, of van de gijk; meerv. gijken. Een spriet, waarmede men, op groote schepen, de lijzeilen uitzet; zijnde deze gijk, op kleinere vaartuigen, een stok, aan het schoverzeil vastgemaakt, om hetzelve uittezetten. Vorige Volgende