[Gift]
GIFT. z.n., vr., der, of van de gift; meerv. giften. Eene gaaf. Het wordt meest gebruikt voor een middelmatig geschenk, en is, eigenlijk, minder dan eene gaaf. - Iemand met giften omkoopen. Eene vrijwillige gift. Hij kreeg eene schoone gift. Sijn gift is maer vergift, en ongaef sijne gaef. H. de Gr. In Noordholland kent men nog een woord geft, dat denzelfden zin heeft, doch alleen gebruikelijk in de spreekwijs: de koeijen eene geft hooi voorwerpen.