[Gieter]
GIETER, z.n., m, des gieters, of van den gieter; meerv. gieters. Iemand, die giet: ook iets, waarmede men giet, hetzij een gietemmer, om den tuin te besproeijen; hetzij een hoosvat, om zeilen, linnen, enz. te begieten. - Hij ziet er uit, als hadde hij uit eenen gieter gedronken, hij ziet er uit als de dood; gemeen spreekw. Zamenstell.: geelgieter, kopergieter, loodgieter, potgieter, tingieter, (tinnegieter) enz.