[Gieten]
GIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik goot, heb gegoten. Eene vloeibare stof, in het bijzonder water, uitstorten: ik zal water gieten op het drooge. Bijbelv. Een droog ligchaam met water natmaken: bloemen gieten. - Het zeil gieten. Gesmoltene metalen in eenen vorm laten uitloopen: koper - lood gieten. Men plaatst er ook bij het ligchaam, dat gevormd wordt: ik heb een beeld gegoten - Stukken geschut gieten. - Eene klok gieten. - Gespen gieten. Van hier gieting, gietster. Zamenstell.: gietemmer, gietkunst, gietvat, enz. Hooft bezigt gietelijk, voor vloeibaar, in zijn fraai zinrijk gedicht, op 't schrijven eener schoone handt. Zie git.
Gieten, hoogd. gieszen, Otfrid giezen, ijsl. gusa, neders. geten, angels. geotan, deen. gyda, zw. gjuta, goth. gjutan, gr. χυω, χευσαι. Het lat. gutta, een droppel, behoort hierheen ook.