[Gezwind]
GEZWIND, bijv. n. en bijw., gezwinder, gezwindst. Dat met eene schielijke beweging geschiedt: hij is een gezwind looper. Gezwind ter been zijn. Dat in eenen korten tijd verrigt wordt: gezwind aanleeren. Vaardig, wien alles wel van de hand gaat: hij is gezwind in al zijn doen. Van hier gezwindelijk, gezwindheid.