[Gezondheid]
GEZONDHEID, z.n., vr., der, of van de gezondheid; meerv. gezondheden. De staat van een gezond mensch: hij geniet eene gewenschte gezondheid. - In goede gezondheid zijn. Voordduring van dien staat: hij dronk op mijne gezondheid. De gezondheid instellen, eene spreekwijs, onder den wijn, gebruikelijk. De gordel, welken sommige manspersonen op den borstrok dragen, ter bewaring van de gezondheid, draagt ook dien naam: hij liet zich, voor den winter, eene breede gezondheid maken. Voor gezondheid kent Kil. nog ghesonde, zoo als M. Stoke tonser ghesonde heeft. Zie heid.