[Gezang]
GEZANG, z.n., o., des gezangs, of van het gezang; meerv. gezangen. De daad van zingen; zonder meervoud: hoor dat lieflijke gezang! - Het zoete gezang der vogelen. Een lied, dat gezongen wordt: zij heffen de gezangen aan, ter eere der Godheid. Dat gezongen kan worden: ik heb dat boek met gezangen voor mij laten koopen. Zamenstell.: gezangboek - feestgezang, kerkgezang, lofgezang, psalmgezang, snaargezang, veldgezang, enz.