[Gezag]
GEZAG, z.n., o., des gezags, of van het gezag; zonder meerv. Aanzien en magt, uit eene aanzienlijke geboorte, of eenen hoogen ouderdom, of rijkdommen, of waardigheid, of verdiensten, of ambtsbetrekking voordvloeijende, waardoor in anderen ontzag, gehoorzaamheid, eerbied, en somtijds vrees verwekt worden. Het koninglijke gezag, enz. Zich gezag aanmatigen. Het gezag over eene vloot voeren.
Hetzij men dit woord van zien, oudtijds zichen, zigen, of zegen, waarvan de verled. tijd zag nog overig is; of liever van zeggen, voor bevelen, afleide, zoo als Kil. ghesegh, ghesagh heeft, en het door dictio en auctoritas verklaart; beide toont aan, dat men niet gezach, maar gezag moet schrijven, schoon de uitspraak meest naar het scherpe helt. Zamenstell.: oppergezag, rijksgezag, gezaghebber - hebster, gezagvoerer, (gezagvoerder) enz.