Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gevest] GEVEST, z.n., o., van het gevest; meerv. gevesten. Het handvatsel van den degen, waaraan men hem vast houdt. Hij viel tot aan het gevest in den degen. Vorige Volgende