[Gest]
GEST, (gist) z.n., vr., der, of van de gest; zonder meerv. Iets, dat vloeijende ligchamen in beweging brengt, en doet opbruisen; vooral in bier, en meelgebak. - De schuim, die door het bomgat, bij de gesting uitloopt, en in vloten, onder de stellingen geplaatst, vergaderd wordt, heet ook gest - natte gest, drooge gest.
Dichters gebruiken dit woord ook overdragtiglijk, voor eene beweegoorzaak, vooral van kwade dingen. Is 't roersel van mijn' geest een gist van wanbedrijven? zong, daarom iemand. Van dit woord is een werkwoord gevormd gesten, welk onzijdig en gelijkvloeijend is, vormende de verledene tijden, het gestte, heeft gegest. Het bier staat te gesten. Van hier gesting, eigenlijk, en figuurlijk voor eene onrustige beweging, die tot oproer kan overslaan; doch, dan, wil het gebruik liefst de spelling met i, gisting: er is eene gisting onder het volk. Van hier gestachtig, gestig. Zamenst.: gestkooper, (gestverkooper) gestemmer, gestvloot, een vat om de gest optevangen, enz.