[Gespuis]
GESPUIS, z.n., o., van het gespuis; zonder meerv. Geboefte: zijn leven, voor een vervloekt gespuis, vrijwillig overgeven, zong een onbekend dichter. - Ook geraas, rumoer. Hij maakte daar een groot gespuis; het denkbeeld is weder ontleend, uit het bulderen der spooken; immers gespuis heette, eertijds, ook een spook.