[Geschut]
GESCHUT, z.n., o., des geschuts, of van het geschut; zonder meerv. Schutgevaarte. Grof geschut. - Een stuk geschut. Het geschut laden - afsteken - lossen. Het geschut brandde af. Zamenst.: geschutgieter, geschutgieterij, geschutmeester, geschutperk, enz.