Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Geschrei] GESCHREI, z.n., o., des geschreis, of van het geschrei; zonder meerv. Aandoenlijk geween; ook luide klagt: het geschrei der stad klom op naar den hemel. Van hier veldgeschrei, in de zamenst. Zie schreijen. Vorige Volgende