[Geruisch]
GERUISCH, z.n., o., van het geruisch; zonder meerv. Hetzelfde als gedruisch. Evenwel gebruikt men het meest van een zachter geluid, dan het gedruisch; de d maakt den klank sterker. Het geruisch eener beek - des winds, wanneer hij in de toppen der boomen speelt. - Het geruisch der ooren. Het geruisch des jammerpoels. Vondel. Zie ruischen.