[Gerijf]
GERIJF, z.n., o., des gerijfs, of van het gerijf; zonder meerv. Gemakkelijk gebruik: men kan van die stoelen veel gerijf hebben. Dienst: zijn vriend leende hem het - deed hem het tot gerijf. Gemakkelijkheid: men vindt niet veel gerijf in dat huis. Het woord wordt ook wel gerief gespeld; doch dit is niet natevolgen.