[Geregtigheid]
GEREGTIGHEID, z.n., vr., der, of van de geregtigheid; meerv. geregtigheden. Het regt: geregtigheid oefenen - de geregtigheid handhaven. - Iemand geregtigheid laten wedervaren. Het spel moet zijne geregtigheid hebben, valsch spelen gaat niet door. - Ik spreek in de geregtigheid, onzijdig. Voords heeft dit woord verscheidene beteekenissen in den bijbel, als: Gods liefde voor regt: doet mij recht nae uwe gerechtigheijt. Goedheid: mijne tonge sal uwe gerechtigheijt vrolick roemen. Waarheid: de gerechtigheijt uwer getuigenissen is in der eeuwicheijt. Billijkheid: door groote gerechtigheijt en verdruckt hij niet. Onschuld: richt mij, Heere, nae mijne gerechtigheijt. Regtvaardige daad: opdat ghij de gerechtigheden des Heeren kennet. Opregte ongeveinsdheid: die daer sweeren, maer niet in gerechtigheijt. Godzaligheid en deugd: die vervolgt worden om der gerechtigheijt wille. Liefde jegens den armen: ende vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheijt. Dat van God gevorderd wordt: het betaemt ons alle gerechtigheijt te ver-