[Genot]
GENOT, z.n., o., des genots, of van het genot; zonder meerv. De genieting: het genot van de vermakelijkheden dezer wereld is voor den mensch, meenigmaal, een verblindend lokaas. - Het genot der menschen, wanneer de menschen iets genieten - het genot van den rijkdom, wanneer de rijkdom genoten wordt; niet: des rijkdoms. Zie Inl. bl. 25. Voordeel: wat voor genot heeft de vrek van al zijn wroeten? - Vruchtgebruik: ik heb van die landerijen, zoo lang ik leef, het genot, waarvoor Oudaen genotgebruik (ususfructus) bezigt.