[Genoot]
GENOOT, z.n., m. en vr., des genoots, of van den genoot - der, of van de genoot; meerv. genoten. Iemand, die met eenen anderen iets geniet, een medgezel, eene medgezellin. Het is, meest, in zamenstelling gebruikelijk: ambtgenoot, bedgenoot, eedgenoot, echtgenoot, geloofsgenoot, speelgenoot, ook speelnoot, stadgenoot, enz. Sommigen spellen in het meerv. genooten met eene scherplange oo; dan, daar het woord van genieten, waarvan genot, afstamt, en dus veranderlijke klinkers heeft, is de spelling met eene zacht-lange o, genoten, verkieslijker; behalve dat zij ook door de algemeene uitspraak voorgestaan wordt.