[Genoeglijk]
GENOEGLIJK, bijv. n. en bijv, genoeglijker, genoeglijkst. Dat ongemeen het gevoel streelt: dat is genoeglijk! - Een genoeglijk bed in den kouden winter. Aangenaam, vermakelijk: hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landmans heen! Poot. Van hier genoeglijkheid. Zie lijk.