[Genegen]
GENEGEN, verl. deelw. van nijgen: toen hij inkwam, heeft zij diep genegen. Ook wordt het als een bijv. naamw., met trappen van vergrooting, gebruikt, beteekenende gunstig: mijn vriend heeft, thands, met de daad betoond, dat hij mij genegen was. Die eenen natuurlijken trek naar een ding heeft: hij is genegener, of meer genegen, tot ledigheid, dan tot noeste vlijt. Van hier genegenheid; in de beide beteekenissen.