[Gemoet]
GEMOET, z.n., niet anders gebruikelijk, dan in de spreekwijs: iemand te gemoet gaan, - te gemoet komen, ontmoeten. Van hier de spreekwijs: kom mijne zwakheden te gemoet, schik u eenigzins naar dezelven. - Men komt iemand te gemoet, ook dan, wanneer men hem eenig geld, van eene verschuldigde som, laat aftrekken. Oudtijds was gemoeten voor ontmoeten, eng. to meet, ook in gebruik: gij, die malkanderen gemoet met bruilofts karren. Vond.