[Gelijken]
GELIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik geleek, heb geleken. Gelijk zijn: dat veulen gelijkt zijne moeder. - Zij gelijken naar elkander. Zij gelijken elkander, als twee droppelen waters - zij gelijken elkander op en uit, hetwelk men, gewoonlijk, op eenen duit, doch verkeerd, uitspreekt. Gelijk schijnen: hij gelijkt wel eenen Food - dat gelijkt wel olie. Ook wordt het als bedrijvend gebezigd, in den zin van vergelijken: bij wien zal ik u best gelijken? L. Bake. Doch hiervoor zegt men thands vergelijken. Oul. beteekende het behagen, waarom wij nog zeggen dat gelijkt mij, d.i. dat behaagt mij.