[Gelieven]
GELIEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik geliefde, heb geliefd. Behagen: zijne vrouw gelieven; met den derden naamval. Onpersoonlijk, bevallen, believen: indien het u zal gelieven. Hooft heeft het zelfstandige geliefte, voor behagen, welbehagen: was het hun geliefte.