[Geklap]
GEKLAP, z.n., o., des geklaps, of van het geklap; zonder meerv. Het gesnap: dat is een ijdel geklap. Het toeslaan eener deur enz: ik kan, des nachts, van dat geklap niet slapen. Het geknap eener zweep, - het geluid, dat vogels met hunne wieken maken, enz., benoemt men ook zoo. Zie nog ander gebruik in klappen.