Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 105] [p. 105] [Gekakel] GEKAKEL, z.n., o., des gekakels, of van het gekakel; zonder meerv. Het gekakel eener broedsche hen. - Ook het gesnap. Zie kakelen. Vorige Volgende