[Gek]
GEK, bijv. n. en bijw., gekker, gekst. Ook z.n., m., des geks, of van den gek; meerv. gekken. Van zijn verstand beroofd: die man is gek. Hoogmoedig, verwaand; in de dagelijksche taal: gij zijt een regte gek. Verkeerd: dat is een gek stuk - foei! dat is gek. Een kluchtenvertooner, een poetsemaker: hij speelt voor gek op den schouwburg. - Den gek met iemand steken - met iemand den gek scheren - gekscheren met iemand, iemand foppen. Een draaikap op eenen schoorsteen, met eene of andere beeldtenis, heet ook een gek. Een spel, elders onder de kinderen gebruikelijk, wanneer zij met knikkers, in huisjes met cijferletters geteekend, naar de hoogste oogen rollen, draagt insgelijks dien naam. De knie, of mik, van eene pomp wordt van sommigen ook de gek genoemd. Het verkleinw. van het zelfstandige gek is gekje; vrouwl: gekkin, verkleinw. gekkinnetje. Van hier gekheid, gekkelijk, gekkenhuis, gekskap.