[Geinster]
GEINSTER, z.n., m., des geinsters, of van den geinster; meerv. geinsters. Eene glimmende vonk. Het woord geraakt, bijna, geheel uit het gebruik. M.L. Tijdw. bezigt het:
De Heer, met zuchtjes in den schik,
Met flaauwe geinsters, pas aan 't glimmen.
Bij Kil. is gheijnster, ghenster, scintilla, favilla. Het is zeer denkelijk, dat het, met glinster, glinsteren, glans enz. eenen oorsprong heeft.