[Geil]
GEIL, bijv. n. en bijw., geiler, geilst. Eigenlijk beteekent het vet, ten opzigt van het vleesch van dieren, wanneer hetzelve, door zijne vettigheid, eene walging veroorzaakt. Van hier, dat men, in het gemeene leven, zegt: dat spek is geil. Ook wordt het voor eene deugdelijkheid, in sommige spijzen, gehouden: geile boter. Van hier, wanneer de aarde eene overvloedige bemesting heeft, heet zij geil: ik heb die tarw in eenen geilen akker gezaaid. - Een geile grond - een geile hof. De gewassen ook, wanneer zij te veel voedsel, uit den grond, trekken, en daardoor schielijk groeijen, zonder veel vrucht te geven, maar meest in het lot en blad schieten, worden geil genoemd: die boomen staan te geil. - Het graan staat geil. Eindelijk, eene gesteldheid des gemoeds, die haren grond, voor het naaste, in eene overvloedige vloeding en koestering van het ligchaam heeft; eene gesteldheid, waardoor men eene hevige prikkeling tot bijslaap gewaarwordt, en die prikkeling zoekt gaande te houden: eene geile hoer - een geil wijf - geile gedachten. Van dieren, die eene groote drift, in het voordtelen van hun geslacht, toonen, gebruikt men het ook: de bok is een geil dier. Van hier geilheid. Oul. werd het ook zelfstandig gebezigd: hij is een vuile geil.
De oorsprong dezes woords is duister. Adelung meent, dat het van geel afstamt, neders. gäl, omdat het meeste vet eene geelachtige kleur heeft; en vet, dat geil is, nog meer in het gele valt. תלב is vet, γαλα gele melk, en bij de oudste galliers was galha vet. Men brengt het ook tot het gr. γαλιᾶν, ontuchtig zijn.