[Gehoorzaamheid]
GEHOORZAAMHEID, z.n., vr., der, of van de gehoorzaamheid; zonder meerv. De bereidwilligheid en vaardigheid, om zijn gedrag, naar de bevelen van anderen, interigten: wederspannige onderdanen tot gehoorzaamheid brengen. - Eene blinde gehoorzaamheid. Onderwerping: hij heeft al dat land, onder zijne gehoorzaamheid, gebragt. Zie heid.