[Geheugen]
GEHEUGEN, z.n., o., des geheugens, of van het geheugen; het meerv. is niet in gebruik. Het vermogen, om zich de zaken, met bewustheid, te herinneren: een goed - gelukkig - scherp geheugen. - Ik heb mijn geheugen nog. Herinnering: ik heb van die geschiedenis geen geheugen meer. - Boven des menschen geheugen.