[Geheim]
GEHEIM, z.n., o., des geheims, of van het geheim; meerv. geheimen. Eene geheime zaak: hij is achter het geheim. - Iemand een geheim betrouwen. Dat elk niet weten mag: hij heeft altoos geheimen - dat behoort tot de geheimen des huuwlijks. Zamenst. zijn: geheimbewaarder - bewaardster, geheimkamer, geheimraad (een lid van den geheimen Raad) geheimschrift, geheimschrijver, enz.
Geheim komt af van heimen, bij Kil. bedekken. In het angels. is hamod bedekt. Het oude eng. woord ham heet eene bedekte plaats, waar huizen bij elkander staan. Ons woord heim behoort hiertoe, gelijk het eng. home, eene verblijfplaats.