[Geeuwen]
GEEUWEN, onz. w., gelijkvl. Ik geeuwde, heb gegeeuwd. onwillig den mond opsperren: hij doet niets, dan geeuwen. Van hier geeuwaard, (geeuwerd) geeuwer, geeuwing, geeuwster.
Geeuwen, hoogd, gähnen, angels. geonan, eng. to yawn, zweed. gina, gr. χαω, χαιω, χαινω, arab. גהי, hebr גָוַצ.