[Geestelijk]
GEESTELIJK, bijv. n. en bijw. Onligchaamlijk: de ziel is een geestelijk wezen. Godvruchtig: dat is een regt geestelijk mensch. - Die zich aan de regels van eene godsdienstige orde verbonden heeft: eene geestelijke dogter. Zelfstand: de geestelijken, kerkleeraars, voorgangers in den godsdienst: hij behoort tot de geestelijken. Kerkelijk: een geestelijk gewaad - het geestelijke regt - de geestelijke goederen. In den bijbelstijl is geestelijk verlicht: de geestelijke mensch. Eene meerdere kennis van den godsdienst, dan anderen, bezittende: gij, die geestelijk zijt. Dat van den heiligen geest oorsprongelijk is: geestelijke gaven. Dat tot den godsdienst betrekking heeft - dat iets godsdienstigs in zich behelst: een geestelijk lied. Dat opzigt heeft op het inwendige bestaan des harten: de wet is geestelijk. Dat iets van den aard eens geestes heeft: een geestelijk ligchaam. Hetgeen op iets verheveners toepaslijk is: geestelijke drank. Dat met de gesteldheid van het nieuwe verbond overeenkomt: een geestelijk offer. Zinnebeeldig: het geestelijke Sodoma. De schrift, geheimzinnig, niet naar de letter, verklaren, noemt men: geestelijk uitleggen. Zie lijk.