[Geduren]
GEDUREN, onz. w., gelijkvl. Ik geduurde, heb geduurd. Hetzelfde, als duren. Dit woord wordt niet meer gebruikt, dan in het deelwoord gedurende, welk als een voorzetsel, met den vierden naamval, gebezigd wordt: het heeft, gedurende dezen winter, weinig gesneeuwd. - Gedurende dit jaar - al dien tijd. Van hier geduurzaam, geduurzaamheid.