[Geduld]
GEDULD, z.n., o., des gedulds, of van het geduld; zonder meerv. De lijdzame gelatenheid, onder al de onaangenaamheden dezes levens. God heeft, door al die rampen, deszelfs geduld beproefd. Langmoedige liefde, bij de feilen van den evenmensch: ik heb hem, met veel geduld, verdragen. - Geduldwat, een weinig geduld! is, in het gemeene leven, zoo veel als, wacht wat! Zie dulden.