[Gedogen]
GEDOGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik gedoogde, heb gedoogd. Dulden, toelaten: gedoog, doorluchtige Vorst, dat een ongelukkige u eene bede doe! - Zedenloosheid wordt, helaas! in dat huisgezin, openlijk gedoogd. Oul. werd het ook voor lijden gebezigd, in de spreekwijs schipbreuk gedogen. Dogen, en het lat. indulgere hebben eenige gelijkheid met elkander. Van hier gedoogzaam, gedoogzaamheid; alhoewel die woorden al weinig meer gebruikt worden, daar men verdraagzaam enz. bezigt. Ou-