[Geding]
GEDING, z.n., o., des gedings, of van het geding; meerv. gedingen. Een twistgesprek voor het geregt, eene regtzaak. Met iemand een geding hebben - hij is geen liefhebber van gedingen. - Zamenst: pleitgeding, regtsgeding, twistgeding, gedingbezorger (onduitsch procureur) gedingschrijver, gedingstuk, gedingzaal. Zie ding, en dingen.