[Gedijen]
GEDIJEN, (bij Kil. ook ghedijden) onz. w., gelijkvl. Ik gedijde, ben gedijd. Toenemen, uitzetten: het graan zoude beter gedijen, indien gij de aarde dieper omgeploegd hadt. Worden, verstrekken: zoodra het gerucht van deze daad den burgeren ter ooren komt, zal het hem tot eer gedijen. Voordeelig zijn, in eene onderneming slagen: zal hij gedijen? - Eene uitkomst hebben: al wat hij doet, gedijt wel. Zie dijen.