Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
mijne gedachten zijn verijdeld. Voornemen: ik ben van gedachten, om uit te gaan. Gevoelen: ik wil u, over dat stuk, mijne gedachten wel mededeelen. De voorstelling van iets aan het verstand: duld de gedachten van den dood! - Eene zaak, die nadenking waardig is: wij zullen eens heerlijk verrijzen! vertroostende gedachte! - Beraad: ik zal het eens in mijne gedachten nemen. Gevoelige aandenking: die daad zinkt mij diep in de gedachten. Begrip: wat gedachten zal ik daarvan maken? Geloof, schatting des oordeels: ik ben van gedachten, dat de vrede haast bevestigd zal zijn. Vermoeden: ik stond vast op die gedachte, dat hij zoude gekomen zijn. - Verbeelding: ik vormde mij van dat schoone land geheel andere gedachten. Peinzing: hij zit in gedachten. - Afgetrokkenheid der aandacht: ik deed dat in gedachten. Van hier gedachtenis, gedachtig. Zamenst.: gedachtenbeeld. Beschaafde schrijvers gebruikten dit woord onzijdig, met weglating van den uitgang e, het gedacht: in 't gedacht. Hooft. Speelt mij in 't gedacht. Dekker. In sulc ghedachte - in sijn ghedachte, schreef reeds M. Stoke. Doch het gebruik, de dwingeland der talen, heeft dit woord, door verloop, vrouwlijk gemaakt. Men dulde dit dan; of men beschouwe den aard van dit woord, als van denzelfden vorm zijnde met gedaante, gelofte, geboorte. |
|