[Gebroeders]
GEBROEDERS, z.n., der, of van de gebroeders; zonder enkelv. Het woord wordt, bij ons, het meest genomen van twee broeders, die bij elkander inwonen, en dezelfde betrekking, in de wereld, hebben: ik heb die waren gekocht bij de gebroeders K. en P. - Het schip, de twee gebroeders. Ondertusschen wordt het ook van meer broeders gebruikt, doch uitdrukkende eene naauwe betrekking op elkander: wij waren twaelf gebroeders. Bybelv. Van hier gebroederlingen, kinderen van twee broeders, en de gebroederschap, als: de gebroederschap, de vereenigde broeders, der h. Maagd.