[Gebreken]
GEBREKEN, onpers. w., ongelijkvl. Mij gebrak, mij heeft gebroken. Voor hetzelve gebruikt men, thands, meest ontbreken. - Gebrek hebben, noodig hebben: wat gebreeckt mij nog? Bybelv. Ook persoonl., onzijdig, met hebben, voor afwezig zijn: ende uijt ons en gebreeckt niet een man. Bybelv.