[Gebrek]
GEBREK, z.n., o., des gebreks, of van het gebrek; meerv. gebreken. In het gemeen geeft het allerlei mangel en ontbering te kennen, zoo als breken, oudtijds, ook voor ontbreken gebezigd werd. - Behoefte aan de voornaamste noodwendigheden des levens: in den verledenen winter, leden vele menschen gebrek. Behoefte aan andere dingen; met de uitdrukking van de zaak: ik heb hout - pennen - papier, enz. gebrek. Schaarschheid: men heeft, thands, niet veel gebrek aan leeftogt. Allerlei ongemak aan het ligchaam: hij heeft een gebrek aan het been - aan het hoofd. Bij uitstek wordt, in sommige oorden van Nederland, de vallende ziekte het gebrek genoemd: hij krijgt het gebrek weer. Eene onvolmaaktheid in andere dingen: dat boek heeft een gebrek - ik heb de gebreken van dat huis laten verbeteren. Het gemis van eene zedenlijke volmaaktheid: alle menschen hebben hunne gebreken; en van daar gebrek voor de ondeugd zelve. Berooving en gemis van andere goede hoedanigheden: de krijgslieden waren wel veel in getal; maar hadden gebrek aan moed. Nalating: die man belooft wel veel, maar blijft, telkends, in gebreke. Eindelijk wordt het gebruikt voor niet bij der hand zijn: hij schrijft, bij gebrek van eene pen, met houtskool - ik drink wijn, bij gebrek van water. Het woord gebrek heeft ook wel eenen tweeden naamval voor zich: bij waters gebrek, broods gebrek, enz. Van hier gebrekig, gebrekkig,
gebrekkelijk, ook voor verminkt, hinkende, gebrekkelijkheid.