[Gebieden]
GEBIEDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gebood, heb geboden. Iets met gezag bevelen: gij hebt geboden te vertrekken. Onz., met het hulpwoord hebben. Het bevel over een leger - over eene vloot, voeren: de koning zelf was aan de spits, om over het leger te gebieden, terwijl zijn zoon over de schepen gebood. Zij, die, als koningin der landen, gebood. L. Bake. Van hier gebiedenis, gebieder, gebieding, gebiedster. - Gebiedster van mijn hart! is de taal van den verteederden jongeling. Zamenstell.: gebiedvoeren, gebiedzuchtig.
Gebieden, bij Kero kepeoten, Otfrid. gibiaten, zweed. bjudan, bij Ulphil. bjudan, eng. to bid, hoogd. gebiethen. In het gemeen heeft het den zin van aankondigen, van waar ons woord bode.