[Gat]
GAT, z.n., o., des gats, of van het gat; meerv. gaten. In het gemeen elke opening. Daar is een gat in het dak. Ik heb, in die dikke plank, een gat geboord. Voords wordt dit woord op vele dingen bijzonder toegepast. De aars, het aarsgat, in de gemeene volkstaal: geef hem wat voor het gat - zit op uw gat. Hierheen behooren de onbeschaafde uitdrukkingen: hij geeft hem eenen voet onder het gat, jaagt hem weg - hij zuipt zijn gat altijd vol, is altijd bezopen - iemand in het gat kruipen, op eene lage wijs naar den mond spreken - iemand achter het gat loopen, overal volgen. Gevangenis: een duister gat - hij zit in het gat. Eene slechte kamer, of slecht, bedompt huis, is een gat van eene kamer - een gat van een huis. - Eene opene wond: hij heeft een gat in het hoofd - in het been gevallen. Iemand een gat in den arm steken is, in de daaglijksche taal, iemand aderlaten. - Het hol van eenig dier: hij joeg de konijnen uit hunne gaten. Zoo ook, een vossengat. - De mond van eene haven: het tesselsche gat - het goereesche gat. - Wij liepen, in dien storm, het gat maar in. Hier heen behoort de spreekwijs: binnen - buiten gaats. De vloot is al buiten gaats. Het zal de tweede naamval van gaat, voor gat, zijn, gelijk binnens - buitens boords; omdat onze voorzetsels oudtijds, meest, den tweeden naamval bij zich hadden: voor's hands, enz. Eene ruimte, in den gedeeltelijk verteerden voorraad, heet ook een gat: wij hebben al een gat in de turf - in de aardappelen. Van een bankerot zegt men: dat zal een gat maken. Men bezigt
ook nog dit woord, in vele spreekwijzen. Een gat in den dag slapen, laat van het bed komen. De nering gaat op haar gat zitten, in den gewonen spreektrant, voor, er is niet veel vertier. Hij ziet door eene plank zonder gat, hij is een negenoog. Ik zie er geen gat in, ik weet er geenen raad toe. Een gat stoppen, eene schuld betalen. Hij weet, voor ieder gat, eenen spijker, of nagel, hij weet zich, telkens, te verschoonen. Hij is voor een gat niet te vangen, men kan hem niet ligt betrappen. Nie