[Gast]
GAST, z.n., m., van den gast; meerv. gasten. Iemand, welken men ter maaltijd noodigt: wees heden mijn gast. Een ongenoodde gast. Te gast is ook zoo veel als te eten: wij gaan morgen te gast. Ook figuurl., ergens aan te gast gaan, zich met iets vermaken, het gretig gebruiken. - Hij kwam daar slecht te gast, hij is daar kwalijk gevaren. Gast is ook een vreemdeling, die, in eene herberg, spijst: de waard kreeg eenen wagen met gasten. In het gemeen een vreemdeling: met dien Tro[i]aenschen gast. Vond. - Dat sij gasten en vremdelingen op der aerden waren. Bybelvert. Een werkknecht: een drukkersgast. - Om iemand als vlug, schrander en bekwaam aanteduiden, zegt men: hij is een gast; van iets dat groot is, b.v. eenen visch: dat is een gast, en het verkleinw. gastje, van eenen jongen, die stout is. Vond. zegt van eenen haan: wat droegh die gast een uurwerk in zijnen kop! In Gelderland heeft dit woord nog eene geheel vreemde beteekenis: een gast op den akker, een hoop schooven, die, om te droogen, tegen elkander opgezet worden. Van gast, in de eerste beteekenis, is gasterij, gasthouder (herbergier), gastmaal, gastvrij (herbergzaam) gastvrijheid, gastregt. Van gast zegt men, in onduitsch, gastereren, gastreren, voor gastmaal houden.
Gast, hoogd. Gast, zweed. gast, ijsl. gestur, angels. en deen. gest, eng. guest, boheem. host, middeleeuwsch lat. hostis, fr. hôte, ital. hoste, pool. gose, bij Otfr. gesto, Kero kesteo, kasto. Het gr. ἑςια is een keukenhaard.