Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gaas] GAAS, z.n., o., van het gaas; meervoud gazen. Zeker dun doorschijnend doek. Van hier het onverbuigb. biiv. naamw. gazen: eene gazen muts. Het is ontleend van het fr. gaze. Vorige Volgende