[Gaard]
GAARD, z.n., m., des gaards, of van den gaard; meerv. gaarden. Het vrouwlijke geslacht is ook gebruikelijk geweest; doch dan spelde men gaarde. Zoo zegt Hooft: zeker paveljoen in de gaarde. En men vindt bij Kil.: op de gaarde loopen. Doch gaard is, naar de aanteekening van Ten Kate, in al de verwante talen, manlijk; gelijk ook Vondel al de zamengestelden, boomgaard, enz. manlijk gebruikt. In het gemeen beteekent het woord eene ingeslotene, bewaarde plaats. Van hier een rondom afgeperkt ruim voor dieren, de diergaard anders genoemd. In den gewoonsten zin is het eene plaats, waarin allerlei gewassen, tot nut en vermaak, groeijen. Evenwel bezigt men dan de zamengestelde woorden, boomgaard, wijngaard. Van hier ook rozengaard. Van gaard komt gaardenaar, gaardenier, voor hovenier, thands wijngaardenier.
Gaard, bij Kero, cartin, Otfrid. garton, Willeram. garto, saks. garden, garen, eng. garden, hoogd. Garten, fr. jardin, ital. gjardino, lat. hortus. Van het keltische gerden, omtuinen.