Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
genoeg gekookt, of gebraden, en dus eetbaar is. Hij is geen liefhebber van gaar vleesch. De spijs gaar koken. Die man is gaar, of, er gaar voor, is een gemeen spreekwoord, beteekenende: hij is op alles afgeregt. Gaar plaatst men ook achter gansch, voor geheellijk: de stad is gansch en gaar afgebrand. Evenwel is dit in eenen beschaafden stijl minder te dulden. Ons gaar is zeker hetzelfde, als het hoogd. gar, in het ital. guari, fr. gueres, bij Otfrid. en Notker. garo, karo, dat bij hen vaardig, klaargemaakt, bereid te kennen geeft. In het zweed. is göra, in het ijsl. giora, bereiden, toebereiden. Misschien is het lat. creo, dat eerst cereo geschreven werd, en gero hiermede verwant. Zamenstell.: gaarkok, gaarkeuken, gaarmaken. |
|